Heer, leer ons bidden

 

Door te ademen blijven we leven.

Het is goed daarover nu en dan even te bezinnen.

We ademen in en uit. Dit schept een verbondenheid met al wat leeft.

We nemen heel bewust in ons op dat we ademen, dat we er mogen zijn.

Wij beseffen dat het leven een geschenk is én een opgave.

Dit besef kan een aanzet zijn tot gebed.

Bidden is meer dan vragen en smeken.

Het is contact hebben met de bron. God, is de bron van wat leeft.

Dit bezingt de psalmist in elk van de 150 psalmen.

In Gods aanwezigheid

In de tijd van de priesteropleiding was er op het middaguur in het seminarie een kort gebedsmoment, Het werd ingeleid door de geestelijke directeur met de woorden: Sistamus nos sub presentia Dei. Stellen we ons onder Gods presentie.

Voortdurend bewust zijn van Gods aanwezigheid, dit is een grondhouding voor het gebed.

In de Bijbel komt God naar ons toe als degene die wij mogen aanspreken. Hij is geen blok graniet. Hij is een Gij. De christen richt zich tot God, die is Vader, Zoon en Geest. Ere zij de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Dit kan een van de kortste gebeden zijn. Of verkiezen wij het Jezusgebed: Jezus Christus, Zoon van de levende God, ontferm u over mij. Dit is goed bekend in het Oosten en is ontwikkeld door de woestijnvaders in de vierde eeuw.

Verbonden me de Vader

Het is Jezus die ons op dit spoor heeft gezet naar de Vader. Hij is immers de geliefde zoon van God. In het evangelie van Lucas wordt dit twee keer heel uitdrukkelijk bevestigd. Een eerste keer wanneer Jezus gedoopt werd door Johannes. “Terwijl al het volk zich liet dopen en Jezus na zijn doop in gebed was, geschiedde het dat de hemel openging, en dat de heilige Geest, in lichamelijke gedaante als een duif over Hem neerdaalde, en dat een stem uit de hemel sprak: “Gij zijt mijn Zoon, de welbeminde, in U heb ik mijn behagen gesteld.” (Lc. 3,21-22). Een tweede maal klinken ongeveer dezelfde woorden in het evangelie van Lucas. Het is wanneer Jezus de berg Thabor besteeg om er te bidden. Terwijl Hij daar in gebed was, veranderde zijn gelaat van aanblik (Lc. 9, 28-29). “Uit de wolk klonk een stem die sprak: Dit is mijn Zoon, de Uitverkorene, luistert naar Hem” (Lc. 9,35).

Volgens Lucas was Jezus als twaalfjarige al bewust van zijn band met God als zijn Vader. Wanneer hij in Jeruzalem achterbleef en Maria hem wees op de pijn die zij en Jozef hebben gevoeld, antwoordde hij: “Wist gij dan niet dat ik in het huis van mijn Vader moest zijn?” (Lc. 2,49).

Deze bijzondere verhouding tussen Jezus en de Vader vervult het hart van Jezus met vreugde. Dit leidde dan tot een jubel en danklied, wanneer Jezus merkt dat zijn woord en dit van zijn leerlingen mensen raakt. “Ik prijs U, Vader, Heer van hemel en aarde, omdat Gij deze dingen verborgen hebt voor wijzen en verstandigen, maar ze hebt geopenbaard aan kleinen: Ja, Vader, zo heeft het U behaagd. Alles is Mij door mijn Vader in handen gegeven. Niemand weet wie de Zoon is tenzij de Vader; en wie de Vader is tenzij de Zoon en hij aan wie de Zoon het wil openbaren” (Lc. 10,21-22)

Tot zijn toehoorders zei Jezus. “Wees barmhartig, zoals uw Vader barmhartig is” (Lc. 6,36). De Vader van Jezus is de Vader van alle mensen. Het is tot Hem dat wij mogen bidden.

Bidden in de eenzaamheid

Lucas verwijst een aantal keren op de plaats van het gebed in het leven van Jezus. Vervuld van de heilige Geest was Jezus naar de woestijn getrokken (Lc. 4,1). De duivel stelt hem op de proef en daagt hem uit. “Als u de Zoon van God bent…” Bij elk van de beproevingen   benadrukt Jezus telkens de unieke plaats die God voor hem inneemt. “Aanbid de Heer, uw God, vereer alleen Hem” (Lc. 4,8).

 

Jezus was in de synagoge van Nazareth en in deze van Kafarnaüm en nog op andere plaatsen. Synagogen zijn leerhuis en bidplaats. Herhaaldelijk zoekt Jezus na een drukke dag een eenzame plaats op om te bidden, zoals in Kafarnaüm (Lc. 4,42). Hij ging naar het gebergte om te bidden en bracht de nacht door in gebed tot God (Lc. 6,12). Bij het aanbreken van de dag riep hij zijn leerlingen en koos er twaalf uit aan wie hij de naam apostel gaf.

Bij een lofbetuiging aan het adres van zijn moeder spreekt Jezus over de nieuwe familie: “Mijn moeder en mijn broeders en zusters zijn degenen die naar het woord van God luisteren en ernaar handelen” (Lc. 9,21).

Wanneer veel volk rondom hem was en de apostelen de mensen wilden wegsturen, zorgde Jezus ervoor dat zij op een eenzame plek konden eten. Daar nam hij de vijf broden en de vissen, sloeg de ogen ten hemel en sprak er de zegen over uit (Lc. 9,16).

Toen hij op een van de daaropvolgende dagen “alleen aan het bidden was en zijn leerlingen bij hem kwamen, stelde hij hen de vraag: Wie zeggen de mensen dat ik ben”? (Lc. 9, 18).   Hij spreekt daarop over het lijden dat hem te wachten staat, maar verwijst al naar de Mensenzoon, die komen zal in heerlijkheid en in die van zijn Vader (Lc. 9, 26).

De aandacht voor het gebed blijft bij Jezus levendig wanneer hij optrekt naar Jeruzalem. En dit raakt zijn leerlingen. Het wekt bij hen het verlangen naar gebed. Lucas vertelt: “Eens was Jezus aan het bidden en toen hij zijn gebed beëindigd had, zei een van zijn leerlingen tegen hem; Heer, leer ons bidden zoals ook Johannes het zijn leerlingen geleerd heeft” (Lc. 11, 1)

De inhoud van het gebed

Het kostte Jezus geen moeite om daarop een antwoord te geven. Wie heeft ons zin gegeven in het bidden? Onze ouders, een leerkracht, een religieuze, een gebedsgroep? Hebben we het op onze beurt aan anderen kunnen doorgeven? Soms waren het wel de grootouders die daar voor zorgden. Wij gedenken hen vandaag in de nabijheid van het feest van de heilige moeder Anna en Joachim, de dag van de grootouders.

Jezus geeft aan zijn leerlingen een uitvoerig antwoord op de vraag naar het gebed. Hij laat horen dat we met al onze zorgen naar God mogen gaan, dat we mogen aandringen. Hij zegt dat God weet al wat we nodig hebben (ZJ 526: ZJ 564). Hij vindt het vooral noodzakelijk dat we bidden om de gave van de heilige Geest. Jezus vertrouwt erop dat onze Vader in de hemel de heilige Geest zal geven om wie Hem erom vragen (Lc. 11,13). Dit is een reden om regelmatig te bidden voor de komst van de heilige Geest. Kom, heilige Geest.

Jezus reikt in zijn antwoord op de vraag naar het gebed een kort gebed aan met slechts enkele beden, gericht tot God die wij Vader mogen noemen.

Vader, laat uw naam geheiligd worden

En laat uw koninkrijk komen.

Geef ons dagelijks het brood dat wij nodig hebben.

Vergeef ons onze zonden, want ook wijzelf vergeven iedereen

die ons iets schuldig is.

En breng ons niet in beproeving” (Lc.11, 2-3; Nieuwe Bijbelvertaling).

Voorop staat dat wij God als Vader mogen aanspreken en dat wij bidden voor wat God aanbelangt, nl dat Hij gekend wordt en dat zijn rijk tot stand mag komen.

Er is een bede om het brood van elke dag, om wat elke dag nodig is.

Daarop volgt een bede om vergeving en tevens een oproep om vergeving tot stand te brengen. Her is bidden dat wij standhouden doorheen beproevingen.

Dit is niet het laatste woord van Jezus over het gebed. Verder op zijn weg naar Jeruzalem zal hij nog uitvoerig spreken over het bidden. Zo leerde hij in een gelijkenis over een rechter “dat zij steeds moeten bidden en daarin niet versagen” (Lc. 18,1). Hij vertelde ook over een Farizeeër die zich bij het bidden zelf in de bloempjes zette, terwijl een tollenaar zich op de borst klopte en zei: ‘God, wees mij zondaar genadig” (Lc. 18,13).

Gebed op het kruis

En wanneer Jezus in Jeruzalem sterft, ligt het Onzevader nog op zijn lippen. Hij had de avond voordien in een grote bovenzaal in de stad het paasmaal gevierd. Hij had het dankgebed uitgesproken over het brood en de beker. Hij ging daarop naar buiten en begaf zich volgens zijn gewoonte naar de Olijfberg. Hij bad er: “Vader, als U het wilt, neem dan deze beker van mij weg. Maar laat niet wat ik wil, maar wat U wilt gebeuren” (Lc. 22,42).

Jezus werd op Goede Vrijdag samen met twee misdadigers gekruisigd. Hij bidt om vergeving voor wie hem aan het kruis sloegen: “Vader, vergeef hun want ze weten niet wat ze doen” (Lc. 23,34).

Hij weet dat het rijk van zijn Vader, waar hij zo vaak had over gesproken, nabij is. Wanneer de misdadiger naast hem vraagt “Jezus, denk aan mij, wanneer Gij in uw Koninkrijk gekomen zijt” sprak Jezus tot hem: “Voorwaar, ik zeg u: vandaag nog zult gij met Mij zijn in het paradijs” (Lc. 23,42-43).

Als laatste woord op het kruis riep Jezus uit met luide stem: “Vader, in uw handen beveel ik mijn geest” (Lc. 23,46).

Op de paasavond mengt een vreemde man zich in het gesprek van twee mensen die naar Emmaüs terugkeren. In hun dorp aangekomen drongen ze bij hem aan: “Blijf bij ons, Heer, want het wordt al avond en de dag loopt ten einde” (Lc. 24,29). Daar sprak de man de zegen uit over het brood en zij herkenden hem

Moge ook ons hart branden wanneer wij de Schriften lezen en hem ontmoeten in hen van wie wij de naaste worden.

********

Er was eens een arme man die van ‘s morgens vroeg tot ’s avonds laat de Naam van God uitriep. Zijn leven was één gebed. Maar Satan was jaloers.

Hij bracht de arme man door een droom in verwarring: “Wat heb je aan al dat bidden? Ben je er één cent beter van geworden?”

De arme man werd onzeker. Want had zijn gebed hem ooit wel iets opgeleverd? God werd kwaad op Satan.

Ook Hij verscheen aan de arme man in een droom: “Al dat bidden heeft je misschien weinig opgebracht, één ding echter heeft het je gegeven: Mij. Iedere keer dat je mijn naam uitriep was ik er en zei: “Hier ben ik”.   Jouw bidden betekent: “Ik ben er”. Nooit meer vergat de man de vreugde van het gebed.

Jalal al-Din Roemie (1207-1273), mysticus uit de Islam.